In 2016 en 2017 schreef ik vijftien verhalen in opdracht van de SLAA. Vijftien verhalen waarbij ik me liet inspireren door straten in Amsterdam en elders op de wereld, als ik op reis was. Zie hiervoor de Facebookpagina van SLAA of lees ze hieronder.
#15 Eindstraat
De afgelopen dertig weken wandelde ik door tal van straten in Amsterdam. Ik zocht en vond er verhalen voor de serie ‘Maandagochtendstraten’ in opdracht van de SLAA. Over trekhaakdopdieven, hondenmannen, achtergelaten walkmans. Veelal kleine verhalen, in stille straten waar nauwelijks iets leek te gebeuren, omdat het leven nu eenmaal meer maandagochtend dan zaterdagavond is. De laatste straat in deze serie is een cul-de-sac. Oftewel een doodlopende straat.
Aan het einde van de doodlopende Fred Roeskestraat op de Zuidas, is een crematorium gevestigd. Het sluit de straat af, waaraan ook de Rietveldacademie, het antroposofische Geert Groote college en begraafplaats Buitenveldert liggen. Tijdens deze verhalenserie dook ik telkens even in de levens van kleine en grote overleden stadshelden, veelal mannen, wiens namen op bordjes hoog boven de straten voortleefden; Joos de Moor, Hendrik Jan Schimmel, Ernest Schackleton. Mensen van wie ik nog nooit had gehoord. Ze kregen plots een kleine geschiedenis. Een verhaal. Zo ook de doodlopende straat van Fred Roeske, koordirigent van Mannenzangvereniging Apollo, die tijdens het vijfentwintigjarige jubileum van koningin Wilhelmina, dat in 1923 in de stad werd gevierd, met zijn baton zwaaiend in de lucht het Wilhelmus voor haar heeft gespeeld. Fred moet er dagenlang niet van hebben kunnen slapen.
Een gedeelte van het wegdek in de Fred Roeskestraat is momenteel opgebroken. Er wordt een nieuw riool aangelegd. Als ik aan het uiteinde voor het crematorium sta, zie ik dat de straat voor fietsers en voetgangers niet doodlopend is. Ze biedt een ontsnappingsmogelijkheid. Een gat in de cul-de-sac. Een paadje. Ideaal om met je scooter in te vluchten als je een overval hebt gepleegd en door politiewagens op de hielen wordt gezeten – mocht ik iemand op een idee brengen dan dien ik hierbij meteen te vermelden dat het ontsnappingspaadje linea recta naar de rechtbank aan de Parnassusweg leidt.
Op de middelbare school las ik ‘Vergeten straat’ van Louis Paul Boon, een roman over een doodlopende straat in een grote naamloze stad die door de komst van een spoorlijn volledig van de buitenwereld wordt afgesloten. Ik heb sindsdien een spannende fascinatie voor doodlopende straten en stegen. Misschien omdat wij zelden de term cul-de-sac gebruiken maar de wegen doodlopend noemen (bij doodlopend denk ik al snel aan iets griezeligs als zombies; de enigen die dood lopen). Altijd als ik dat blauwe bord zie, met die witte verticale balk en dat rode balkje er dwars bovenop, wil ik er even een kijkje nemen. Het zijn kleine van de buitenwereld afgesloten leefcommunes. Waar kinderen gewoon op straat stoepkrijten en skippyballen. Waar auto’s alleen komen om te keren.
Veel mensen keren echter niet meer om aan het einde van de Roeskestraat, en ze laten het kleine paadje richting de rechtbank links liggen. Voor hen is er geen ontsnappingsmogelijkheid meer. Alleen die weg omhoog, die zich niet door een stratenchroniqueur laat beschrijven.

#14 Walkman
In de Domselaerstraat, vlakbij het Muiderpoortstation in Amsterdam Oost, ligt een walkman op de stoep. De klassieke geluidsdrager van Sony ligt tussen het grofvuil naast een kapotte emmer, een zwabber, een geel uitgeslagen hoofdkussen, stijve vaatdoeken, telefoon- en televisiekabels, een plank met kapstokhaakjes, een boek over honderd jaar Tour de France en een vale rugzak.
Voor deze stratenserie op de maandagochtend treed ik tweemaal per maand in de voetsporen van Tobias van Domselaer. De beste man was naast zijn bestaan als koopman en prozaschrijver namelijk ook een stadschroniqueur. Hij is bekend geworden door zijn Beschryvinge van Amsterdam (Amsterdam 1665). Tegenwoordig zijn we allemaal stadschroniqueur in woord en beeld.
Aan het begin van de naar Domselaer vernoemde straat, staat een bestelbusje met de alarmlichten aan. Een man en een vrouw scharrelen er rondom een ander hoopje grofvuil. De walkman van Sony zal zo dadelijk worden meegenomen, gok ik. Net als de telefoonkabels en de kapstok, voor het ijzer. Even denk ik erover om hem zelf te adopteren, een nieuwe rage te starten. Maar niemand zit op een walkman te wachten. Alleen de naam al zou meteen onder vuur komen te liggen. Veel te mannelijk.
Mijn eerste walkman herinner ik me nog goed. Een knalrode van Philips en van Sinterklaas. Ik was zeven jaar en had drie cassettebandjes in mijn bezit; eentje met een album van Michael Jackson (Bad), het ‘Beste uit de Top 40 van 1987’ en de single ‘I wanna dance with somebody’, met een lachende Whitney Houston in een wit hemdje voorop. Maar vaker luisterde ik naar de cassettes die ik in het dashboardkastje van onze Peugeot 305 vond. Een kluis vol met gekopieerde bandjes, met onbekende muziek. Het liefst luisterde ik naar de band BASF. In een vriendenboekje van een klasgenootje schreef ik bij ‘Favoriete popgroep’ eens BASF. Niet veel later leerde ik dat ik al die tijd naar George Harrison had geluisterd en dat BASF het chemieconcern was dat het cassettebandje had geproduceerd. Mijn rode walkman heb ik overigens op een picknicktafel naast de Franse autosnelweg laten liggen. Ik kwam er te laat achter en mijn ouders wilden niet meer terug. Het trauma mag er wezen.
Het bestelbusje rijdt mijn richting op. Ik doe een paar stappen achteruit. Het grofvuil wordt van een afstand op waarde geschat en daarna stappen de vrouw en de man uit. De man grijpt de telefoonkabels bijeen, de plank met de kapstokhaakjes gaat onder een arm. Alles gaat snel en professioneel. Totdat de vrouw naar de walkman bukt. Ze twijfelt, opent het klepje, doet het weer dicht. Ze staart even naar het apparaatje. Zou ze aan haar eigen kindertijd denken? Aan dat ene liedje van haar lievelingsband op de Balkan? Ze laat de walkman aan de man zien. Hij knikt. Ze neemt hem mee. Ik merk dat ik er enthousiast van word. Ik kan nu eenmaal slecht tegen aan hun lot overgelaten walkmans. Het busje verdwijnt uit de Domselaerstraat. Met een boek over honderd jaar Tour de France in mijn rugtas stap ik op de fiets en dagdroom onderweg naar huis dat er over tweehonderd jaar in de Willemsenstraat iemand staat toe te kijken hoe een iPod tussen het straatvuil vandaan wordt gevist om er later een kort stadsverhaal over te schrijven.

# 13 Het Brettenpad
In het Westelijk Havengebied, pal aan de Rijksweg N200 naar Haarlem, ligt volkstuinencomplex De Bretten. Langs de tuinen loopt het Brettenpad, een pad dat de stad verbindt met de roemruchte Theemsweg, daar waar in het verleden op voor- en achterbanken van auto’s tegen betaling en tegen wil en dank doktertje werd gespeeld. Tegenwoordig is het een weg richting een aantal doe-het-zelfzaken (no pun intended).
Volgens een aankondiging op het informatiebord bij de hoofdingang van De Bretten, opent het volkstuinencomplex haar deuren op 1 april. Maar vanwege het zonnige voorjaarsweer hebben veel stadsgenoten hun buitenverblijven en moestuinen vandaag al opgezocht. Een lap gaat over de ramen, het kunststof tuinmeubilair wordt uit de schuurtjes gehaald, en een oude man op laarzen steekt zijn spade in de nog maar pril ontdooide veenbodem. Vanaf een bankje aan het Brettenpad kijk ik toe hoe hij zich in het voorjaarszweet werkt, en denk daarbij aan een verhaal uit Amerika dat me eens ter ore kwam.
Een gedetineerde uit de Staat Nevada, hoofdverdachte van een driedubbele moord, ontving in de gevangenis een brief van zijn oude vader. Die schreef het spijtig te vinden dat zijn zoon hem nu niet kon helpen bij het jaarlijkse omploegen van zijn tomatenveld, en dat zijn rug helaas te zwak was om die klus in zijn eentje te klaren. De man ontving daarop een korte brief van zijn zoon terug: ‘Pa, laat de moestuin met rust, daarin heb ik de lijken begraven.’ Nog diezelfde dag ploegde de FBI het gehele tomatenveld om, maar de lichamen werden er niet gevonden. Later die week ontving de man opnieuw een brief van zijn zoon waarin hij schreef dat hij het samen spitten met zijn oude vader ongelooflijk miste, maar dat dit het beste was dat hij op afstand voor hem kon doen.
Het Brettenpad en de volkstuinen liggen in natuurgebied de Lange Bretten. De naam ‘Bretten’ is afkomstig van een naburig landhuis, Huis te Bretten, dat omstreeks 1839 moest wijken voor de eerste spoorlijn van Nederland, die tussen Amsterdam en Haarlem. Nog langer geleden durfde de mens hier niet eens te komen. De veenpoelen boven Amsterdam werden gezien als de poorten naar de onderwereld, daar waar de vooroudergeesten en demonen leefden. Nu rijden er wielrenners in kleurenpakjes keuvelend aan mijn bankje voorbij. Ze gebruiken het pad om door te steken richting het havengebied, waar de weg naar de duinen voor ze openligt. De zon schijnt, maar het is nog altijd weer voor een jas. Alles oogt desondanks rustig en vredig aan het Brettenpad. Het zou er zelfs nog stiller zijn geweest als de geluiden die ik hoor niet van elders zouden komen; van de N200 en de intercity’s vanuit Haarlem en Amsterdam. Zelfs de vogels in de bomen achter me, lijken hun getsjilp nog even in te houden tot 1 april. Ik zie ze wel, maar ik hoor ze niet.
De man met de spade is vermoeid in een tuinstoel gaan zitten. In het volkstuintje naast hem springen twee kinderen op een trampoline. De jassen gaan uit en veren even op de bodem van het springding mee, tot moeder roept dat het daar nog wat te vroeg voor is. Een jong stelletje nadert over het wandelpad, slenterend, net wat te ver uit elkaar. Het blijken Italianen. Ze hebben Peruaanse mutsen op hun hoofd en zijn de drukte van de stad ontvlucht. Net als de knoppen aan de bomen hier, staat ook die weer op knappen. Het seizoen begint. Alles begint. Ook op het Brettenpad zal het snel drukker worden.

#12: De kapsalon
Het gezelligst in het straatbeeld van Curaçao zijn de huisjes. Klein, lieflijk, kleurrijk. Precies zoals ik mijn dorpjes op de basisschool tekende. Dit is de plek waar mijn poppetjes met handen als harken wonen, waar een lachende zon aan de hemel staat. Vanochtend reed ik op advies van een buurtbewoner naar kapsalon Tahina, tevens de naam van een smakelijke Ethiopische sesamzaadpasta. Zelf had ik de zaak waarschijnlijk Kapsalon ’t Afstapje genoemd, maar Tahina klinkt net wat exotischer.
De Unisex-kapper – haar voor hem, hem voor haar – bleek helaas op maandagochtend gesloten; ik was het even vergeten, maar de Nederlandse rituelen zijn hier op Curaçao nooit heel ver weg – op elke straathoek tref je wel een Hollander aan die een frikandel staat te eten, verticaal vastgehouden als een kaneelstok op de kermis. Net toen ik wegging maar nog even snel een foto van het straatje maakte voor mijn tweewekelijkse verhaal waar u nu middenin zit, zwaaide de deur van het groene huisje links op de foto hierboven open. Precies zoals op mijn kindertekening stond daar opeens een mannetje in de deurpost met een glimlach van oor tot oor.Nog voordat ik vroeg of ik misschien geknipt kon worden, zat ik al in een van de twee kappersstoelen in het blauwe snoephuisje. Een teletijdmachine. Het leer van de zittingen was op enkele plekken gescheurd waaruit wat witte dons bolde. Aan de muren hingen vervaalde kalenderprenten van desondanks kleurrijke eilandvogels. Ik herkende de oranje troepiaal, het gele suikerdiefje. Op een krakkemikkig tafeltje in de hoek stond een oude televisie waarop de contouren van de maandlanding nog in de beeldbuis stonden gebrand.
Voordat de kapper begon te knippen, knipte hij allereerst een ventilator aan. Mijn haar vloog meteen richting het westen als een dividivi, een traditionele boom die hier vanwege de onveranderlijke Passaatwind in één richting groeit en daarom ook wel ‘waaiboom’ wordt genoemd. Ik kreeg een witte schort omgeslagen. Rondom de spiegel hingen lampjes zoals in een artiestenkleedkamer. De meesten waren stuk. Ik bekeek mezelf. Met mijn door de zon en het zeezout hoogblond geworden haardos van de afgelopen weken, leek ik in de ventilatorwind op ’s Neerlands bekendste illusionist.
‘Flink kort, alstublieft,’ antwoordde ik op hoe ik het gehad zou willen hebben.
Tijdens het knippen raakten we in gesprek en ik vroeg de kapper naar de geschiedenis van zijn zaak. Het bleek een familiebedrijfje, al decennia op dezelfde plaats in hetzelfde zanderige, naamloze straatje. De laatste jaren deed hij het ‘er een beetje bij’.
Toen hij klaar was en het schort met veel egards als een toreador van me aftrok, lachte hij naar me via de spiegel. Weer zag ik die brede glimlach. Ik voelde me in mijn kindertekening. Alsof ik daar door de heksen van Dahl in was getoverd.
Bij het afscheid nemen dacht ik niet om het afstapje en struikelde ik mijn laatste maandagochtendstraat op dit eiland in.

#11 Maandagochtendstraten op Reis: De Weg naar Sint Willibrordus
Er wordt een geit afgeschoten. Ik knijp mijn ogen dicht tijdens de knal. Daarna zie ik het beest door haar hoefjes zakken. Ze valt op haar zij, haar lijf schokt. De rest van de kudde stuift in paniek weg. De geit is oud. Het is haar dag, weet Maikel, geitenhouder in Sint Willibrordus, een dorp aan de voormalige zoutpannen van Rif St. Marie op Curacao. Zijn shotgun smeult voldaan na. Hij zet het wapen tegen een muurtje en neemt een klein mes om de arme geit de keel door te snijden. Het schot was niet goed, moppert hij. Bloed in haar longen. Met een metalen bak vangt hij het bloed op dat uit de snee in haar strot gutst. Hij verkoopt het als ingrediënt voor de saus van de kabritu stoba, een traditioneel vleesgerecht dat vaak na bruiloften en begrafenissen wordt geserveerd. Ik zie het allemaal voor mijn ogen gebeuren, tijdens een ochtendwandeling over de Weg naar Sint Willibrordus.
De exacte plek waar de oude moedergeit het leven liet, is een onverhard zijstraatje van de Weg naar Sint Willibrordus. Het straatje heeft geen naam, zoals veel straten op dit eiland naamloos zijn gebleven omdat niemand daar ooit de noodzaak van een naam heeft ingezien. Na de slacht loop ik terug naar huis. Ik probeer de grote witte ogen van de stervende geit uit mijn hoofd te zetten terwijl ik voorbijloop aan de zoutpannen van St. Marie; een voormalige slavenplantage, maar tegenwoordig geven tientallen flamingo’s het landschap een ietwat vrolijker aanzien. In de verte zie ik het witte landhuis van Jan Kok, de achttiende-eeuwse slavendrijver die op heel Curaçao gevreesd werd. Jan Kok martelde zijn slaven in de kelder van zijn huis. Maar ook tijdens hun werk werd vreselijk geleden – de slaven stonden de hele dag op blote voeten in het bijtende zout of werden geleidelijk blind van de witte schittering door het felle zonlicht. De mensen in Sint Willibrordus geloven dat de kwade geest van Jan Kok het landhuis nog altijd bezoekt. Ik woon deze maand naast die misdadige plek.Wie meer over deze plantage van de West Indische Compagnie wil weten, raad ik aan het boek Zoutrif van Miriam Sluis te lezen.
Boer Maikel bezit meer dan honderd geiten en aangezien ik elke dag een wandeling maak over dat onverharde straatje zonder naam, is er volgens een goede vriend uit de buurt – geëmigreerd, ingeburgerd en jaloersmakend Papiaments sprekend – een grote kans dat ik het tafereel vaker mee ga maken. ‘Soms hoor je alleen een schot in de verte,’ zegt hij. De rest kon ik er dan zelf bij verzinnen.
Als ik thuis ben schenk ik mezelf wat te drinken in en denk ik aan de straten in Nederland. Aan de keurige lanen, de rode fietspaden en de stoepen met daarop soms een lieveheersbeestjestegel, die aan een geweldsexplosie herinnert. De abattoirs bevinden zich aan de randen van de stad in vierkante loodsen zonder ramen. Ze zijn weggestopt en maken geen deel uit van het straatbeeld. De slacht wil de Nederlander liever niet zien. Net als het slavernijverleden.

#10 Ontdekkingsreis
Ik ging op expeditie naar de Shackletonstraat. Naast me liep een jonge, ondeugende oppashond aan een riempje met me mee. Zijn naam was Dommels, maar de eigenaar van het beest vermoedde dat de hond zelf dacht dat-ie ‘Needommels’ heette – want daarmee werd hij dagelijks aangesproken.
De Shackletonstraat in Amsterdam West is vernoemd naar de Ierse ontdekkingsreiziger Ernest Shackleton. De beste man leefde aan het einde van de negentiende eeuw, een tijd waarin er op aarde nog flink wat te ontdekken viel. Zo bereikte zijn kompaan in die jaren, de Noor Roald Amundsen, met zijn boot als eerste de Zuidpool. Wie nu nog wat wil ontdekken moet met een shuttle omhoog richting de planeten, een tripje maken met de LSD-Express of… te voet naar de Shacklestonstraat.
Ik was nog nooit in de Shackletonstraat geweest. Een straatje van slechts honderd stappen lang. Ik bleek in goed gezelschap, want een goede ontdekkingsreiziger kan niet zonder een hond. Op het trottoir zag ik een ongure kerel met een New York Yankees-muts. Een inheemse bewoner van dit voor mij onbekende territorium. Voor hem uit liep een minstens zo ongure vechthond. Het potige beest trok krachtig aan de riem en had schuim en kwijl aan tanden en bek. Hij kon Needommels met één hap opeten zoals een T-rex een geit.
Wanneer hondenbezitters elkaar op straat passeren, is het vaak aan de honden of er een gesprek tussen de baasjes plaatsvindt. Mijn oppashond besloot dat ik wel wat gezelschap kon gebruiken en liet zijn achterste uitgebreid door de grote hond besnuffelen. De man met de muts en ik snuffelden niet aan elkaar. Ik stond daar maar wat (mijn expeditie liep nu al vertraging op) en we keken beiden zwijgend naar hoe de honden hun rangorde bepaalden. Het werd echter snel duidelijk wie van de twee het alfamannetje was, want de vechthond klom plots achterop mijn hond, legde zijn stevige voorpoten rondom zijn buik en begon hem met een onnozele blik in de ogen te berijden.
‘Benji, moet dat nou?’ lachte de man.
De ongure man gunde zijn hond het pleziertje. Hij leek me zelf ook een alfamannetje. Ik schatte in dat hij wist hoe een gevangenis er vanbinnen uitzag, en dat hij het tafereel dat zich voor ons afspeelde daar vaker van dichtbij had meegemaakt. Ook Needommels leek het allemaal prima te vinden, maar ik had op mijn expeditie geen tijd voor dit soort escapades van mijn teamleden. Met een ruk trok ik hem onder zijn belager vandaan. Die verdween daarna samen met de man in de aangrenzende Vespuccistraat. Terwijl mijn hond zijn zaakje schoonlikte en daarna aan wat huisvuil snuffelde, beschreef ik de eerste kennismaking met de bevolking van de Shackletonbuurt in mijn logboek. Daarna vervolgde ik mijn weg, de James Cookstraat in. Die zag er echter precies hetzelfde uit als de Shackletonstraat; bakstenen huizen en twee rijen zwarte auto’s als sloten aan weerszijden van de straat. En driemaal raden wie ik daar aan het einde van de straat aan zag komen lopen. Needommels begon al ondeugend te kwispelen.
Ik trok hem mee naar de overzijde van de straat en besloot dat ik voor de komende maandagochtendstratenverhalen een échte ontdekkingsreis moest gaan maken. De zee op. De straten hier leken me te veel op elkaar. In februari komen de volgende maandagochtendverhalen dan ook vanaf een eilandje in een grote oceaan.

#9 Plukje
In de Arubastraat stond een motorfiets onder een bruin afdekzeil. Het beeld deed denken aan twee kinderen die onder een kleed paardje spelen. De langste voor, de kleinste achter. Over de hele stad verspreid staan motoren onder een zeil. Althans, we nemen aan dat die voertuigen eronder schuilgaan. Want misschien zijn het wel gasbarbecues, of poorten naar een andere dimensie. In de Arubastraat nam ik eens een kijkje onder zo’n zeil.
De Arubastraat ligt nabij het Surinameplein in West. Niet geheel toevallig sluit de straat aan op de Curaçaostraat en de Bonairestraat. Het merendeel van de voordeuren is er garagedeur, deuren waarvoor ‘de wegsleepregeling van kracht’ is. Ik kom ze vaak tegen, die gele waarschuwingsbordjes van de wegsleepregeling; dat autootje aan de hengel van een takelwagen, voorwieltjes in de lucht. De wegsleepregeling blijkt bij bestudering een ruim begrip. In principe kan iedereen zo’n bordje op de garagedeur schroeven. Er zijn echter weinig garages in de stad, vandaar dat alle auto’s op straat worden geparkeerd en motorfietsen de nacht onder een dekzeil op de stoeptegels doorbrengen.
Ik speurde de straat af voordat ik richting het bruine zeil sloop. Ik wilde niet opvallen. Het alom bekende loerende-omaatje-op-drie-hoog zou natuurlijk de politie bellen wanneer ze me door de spiekgaten in haar vitrage voor een motordief aan zou zien. Midden op het zeil lag een plasje regenwater, een poeltje. Misschien dat er soms een vogeltje kwam drinken. Het omaatje zou het weten. Ik keek nogmaals waakzaam in beide richtingen van de stoep en hurkte naast het zeil. Voorzichtig tilde ik het aan een hoekpunt omhoog, als een agent die, net gearriveerd op de plaats delict, een eerste blik op het afgedekte stoffelijk overschot werpt. Het bleek inderdaad een motorfiets. Ik zag het achterwiel en onmiddellijk rook ik een stoere potpourri van rubber, olie en benzine. Dat aroma van het pompstation naast de snelweg. De stoeptegels onder het zeil waren droog en stoffig, alsof het daar nog zomer was. De motor moest er al een tijdje hebben gestaan.
‘Wat zijn we aan het doen?’
Ik liet het zeil los en keek verschrikt op. Een oude man met een rollator als surveillancevoertuig stond pal achter me.
‘Ik-ik…’
Tja, leg dat maar eens uit: dat je alleen even een kijkje onder het zeil wilde nemen. Waarschijnlijk was de politie al onderweg.
‘Ik… ik zoek mijn poes.’
Het was eruit voordat ik het doorhad.
‘Mijn poes Plukje. Ze is vanochtend weggelopen, wit met grijze vlekjes bij de oren – heeft u haar misschien gezien?’
De man dacht even na en schudde zijn hoofd. Hij had mijn fictieve poes niet gezien.
‘Maar misschien is uw poes naar het park gewandeld, daar verderop over de grote weg.’
Mijn arme Plukje, zomaar in haar uppie over de grote boze weg, als dat maar goed is gegaan – dat was ongeveer het gezicht dat ik bij mijn verhaal trok.
Toen de man uit het zicht verdween, haalde ik het dekzeil opnieuw omhoog, maar nu met de zwierige panache van een toreador. In één vlotte beweging wierp ik het water van het zeil en legde ik de prachtig glimmende motorfiets bloot. Het was een Honda, die rechtstreeks van de lopende band leek te zijn gerold. De eigenaar was ongetwijfeld iemand die er op zondagmiddagen onder kroop om er eens lekker aan te sleutelen; de bougies schoonmaken, de uitlaat oppoetsen tot zijn of haar glimlach erin verscheen, dat soort werk.
Ik stond het blinkende staaltje techniek te bewonderen toen de oude man opeens met een arm in de lucht om de hoek kwam. Hij en zijn rollator hadden de vaart er flink in. Ik begreep meteen dat ik er gloeiend bij was. Hier redde ik me niet meer uit, met die motor open en bloot naast me. Misschien kende hij de eigenaar zelfs, ongetwijfeld een motorvent met tatoeages en een harde rechtse directe bij wie de oude klikspaan zo zou gaan aanbellen. Hijgend kwam de man naast me tot stilstand. Hij had zojuist een poes gezien, sprak hij opgewonden. Eentje die voldeed aan mijn signalement. Het beest was om de hoek onder een auto gekropen. Ik dekte de motorfiets af en volgde de man naar de Bonairestraat.

#8: De Hangjongeren van Heer Halewijn
Ik ging naar Heer Halewijn voor een liedekijn, maar veel muziek zat er niet in het straatje. De Heer Halewijnstraat in Bos en Lommer is een typische maandagochtendstraat. Er is nauwelijks ruimte om iets te laten gebeuren. De straat kent slechts één flatgebouw, met enkele portieken als oploop naar de stapelhuizen en is vernoemd naar vrouwenmoordenaar Halewijn, die in het welbekende Middelnederlandse lied door de gewiekste koningsdochter met zijn eigen zwaard een kopje kleiner werd gemaakt – waarna zijn hoofd tijdens het buffet werd opgediend. Maar waar ridder Halewijn rond de dertiende eeuw een macaber galgenveld bestierde waarover o zo lyrisch werd gezongen en gedicht, runt hij anno 2016 een dodelijk saai straatje in Amsterdam West, waar enkel uw SLAA-verhalenverteller van dienst nu wat woorden aan wijdt.
Als er al schwung in deze straat zit, dan is dat vooral te danken aan de jongeren die er ’s avonds in de portieken hangen. Om dat gehang vol te kunnen houden, drinken ze energiedrankjes uit blik. Veel meer doen ze niet met hun door de fabrikant beloofde vleugels. Ze zitten voornamelijk apathisch op de trappen en luisteren naar muziek van een bedenkelijke kwaliteit – niet in de laatste plaats omdat die zich uit het speakertje van een smartphone perst. Ook roken de jongeren stickies en laten ze tussentijds hun speeksel, door de zoetheid van de nederwiet in het wangslijmvlies opgewekt, met lange glazige slierten op de treden onder hen druipen. Een schouwspel waar je niet onmiddellijk opgewonden van raakt. Desondanks ben ik een groot fan van hanggroepjongeren. Ze geven me het gevoel dat ik iets zinnigs doe. Zelfs als ik de hele dag naar ze kijk. Ik ben een hanggroupie.
De andere zijde van de Heer Halewijnstraat bestaat uit bakstenen. Het zijn de kale muren van een sporthal en die van een kinderboerderij. Binnen staan geiten, konijnen en andere ongevaarlijke diersoorten aaiklaar opgesteld voor de buurtkinderen. En in de sporthal, op een vloer met een kleurrijk lijnenspel als op de metrokaart van New York, worden pingpongtafels klaargezet voor de oudjes. Een voorbijganger vertelt dat er vanavond ‘competitie wordt gespeeld’. In een speeltuintje naast de kinderboerderij gebruiken jonge kinderen hun gewicht om de veer van een wipkip heen en weer te laten gaan. Ook wordt er geschommeld om het klotsende plezier van de baarmoeder te herbeleven. De ouders houden hun kroost in de speeltuin in de gaten door zo nu en dan op te kijken van het schermpje van hun telefoon. Enkele kinderen zullen over een jaar of tien de oversteek naar de portieken aan de overzijde maken.
Het uiteinde van de straat kijkt uit op het Erasmuspark. Daar staat een witmarmeren ijsbeer. Het forse standbeelddier, een kunstwerk, heet Orso en heeft de rug naar de Heer Halewijnstraat gekeerd. Alles hierboven speelt zich achter de beer af. Die houdt alleen de zotheid in het park in de gaten. Misschien als-ie zich om zou draaien en het eens stevig op een brullen zou zetten, dat de beer de hangjongeren voorgoed uit de portieken kan verjagen. Maar vooralsnog is alleen de kou daartoe in staat. Een buurtbewoner heeft er echter weinig last van. ‘Soms helpen ze mijn boodschappen mee naar boven te dragen.’ Een ander ergert zich aan de fluimen op de trap en het afval. ‘Het is altijd hetzelfde liedje,’ moppert hij. En zo klinkt er vandaag in de Amsterdamse Heer Halewijn toch nog een liedekijn.

#7: Engert Avenue
This is a mondaymorningstory vanuit New York. Want ook daar liggen eenzame straten te smeken om beschreven te worden. Vanochtend was ik in Engert Avenue. Een klein straatje in Greenpoint, het noorden van Brooklyn. Daar, op het trottoir van Engert Avenue, staan sinds Thanksgiving kerstbomen te koop. Ze lonkten al enkele dagen naar me en omdat ik een langere tijd in New York verblijf, besloot ik om er een te kopen.
In Amsterdam haal ik elk jaar een kerstboom in huis. Niet voor de gezelligheid, maar voor dat moment in januari dat ik de boom op straat mag kwakken. Een feestdag. Fysiek een einde maken aan een illusie. Velen van ons moesten die metafoor al in de liefde ondergaan, op straat te worden gezet als een kerstboom. Eens versierd en bezongen maar plotseling bruut afgetuigd. Als paraplu’s na een stormregen liggen de bomen verweesd tussen de weigerrotjes in de kille straten van januari. Maar zo ver is het helaas nog niet. Eerst dus dat onding in huis halen. Een oude man met gebreide handschoenen zonder vingers – kon het klassieker, alsof ze dat op de kerstboomverkoopschool leren – begeleidde me bij het uitzoeken. Ik ben een doorgewinterde koper, dus ik wist wat ik zocht in een boom. Ik hou van groot, van lekker vol, maar geen al te dikke kluit, van een aantrekkelijke geur, oh god de geur, van een kleine afwijking voor de humor, ook heel belangrijk, en van een tedere maar ook sterke nek voor een mooie piek. Niemand wil een piek die somber op half zeven hangt.
‘Where are you from?’ informeerde de oude man terwijl we langs een rij middelgrote boompjes liepen.
‘I’m European,’ antwoordde ik – ik heb er genoeg van om me in het buitenland als Nederlander voor te stellen en daarna dat achterhaalde beeld te moeten corrigeren dat alles er zo tolerant en open is. Met ‘European’ nemen de meeste Amerikanen genoegen.
‘This is a nice looking European tree,’ verzon de man terwijl hij een boom omhoog tilde.
Ik keurde de wonderschone takken en ging over tot koop. De grap of hij een bonnetje wilde uitschrijven zodat ik de boom over enkele weken terug kon brengen, liet ik achterwege. Daarbij had ik er onnoemelijk veel zin in om de boom van zeven hoog neer te laten ploffen. Op straat zetten is een, maar een boom van een balkon sodemieteren is helemaal een statement. De man trok een hoesje over de takken, telde met zijn ontblote vingertoppen mijn dollars, en wenste me fijne dagen. Toen ik wegliep zag ik hoe hij op een familie met een glimmende, dikke Amerikaanse jeep afstapte om hen aan nog zo’n illusie in het leven te helpen. Met mijn kerstverse aankoop onder mijn arm verliet ik Engert Avenue.
Eenmaal thuis zocht ik een mooie hoek uit. De oppashond kwispelde verbaasd toen ik met de mobiele pispaal binnen kwam zetten en zijn mand ervoor plaats moest maken. Die beesten moeten alles ook maar ondergaan. Net als ik die vreselijk eenzame en donkere kerstdagen moet ondergaan, totdat ik op een ochtend wakker word en eindelijk mag denken: er staat godmiljaar een BOOM in mijn huis! Schoenen aan. Opgeflikkerd met dat ding!

6: De Dubbeleworststeeg
Wie niet beter weet, zou denken dat de namen van sommige stegen in het centrum ter plekke door gemeenteambtenaren zijn bedacht die op dat moment in diezelfde steeg een coffeeshop uit zweefden. De Nadorststeeg, bijvoorbeeld. Of de Balk in ’t Oogsteeg. Vandaag ben ik in de Dubbeleworststeeg, vernoemd naar oud-bewoner Lourens Dubbelworst. Het straatnaambordje hangt er hoger dan normaal, om te voorkomen dat verzamelaars van gekke namen het meenemen.
Het is maandagochtend. Op de Heibrug, schuin tegenover de ingang van de steeg, staat een paarse vrachtwagen van een groothandelaar. Vier knipperlichten aan, klep naar beneden. Ik kom de horecaleveranciers vaker op de maandagochtend tegen, dat tijdstip waarop de stad na de plunderingen van het weekend weer wordt bijgevuld; bevoorradingen vinden op rustige momenten plaats, zoals bijvoorbeeld bij het wielrennen, waar de tasjes met vloeibare koolhydraten nooit in de hectiek op de Alpe d’ Huez maar altijd tijdens de vlakke aanloop worden aangereikt. De mannen van de paarse vrachtauto hobbelen kalmpjes met steekwagens vol boter, kaas en eieren heen en weer naar een brasserie aan het Spui.
Naast de ingang van de steeg staat wielerjournalist Thijs Zonneveld te telefoneren. Ik herken zijn gezicht van de praattafel waaraan Mart Smeets ’s zomers zijn glas naar de kijkers thuis heft. Tijdens het telefoongesprek zet Zonneveld zijn schoenzool koeltjes tegen de muur van het hoekhuis waarin Lourens Dubbelworst, wie kent hem niet, nou wij, in de zeventiende eeuw woonde. Zonnevelds houding oogt zelfverzekerd, alsof hij zich tijdens het bellen door de wereld in de rug weet gesteund. Terwijl ik naar zijn benen kijk, realiseer ik me dat ‘Dubbeleworstbenen’ zomaar een term uit het wielrennen had kunnen zijn; de benaming voor de vlezige salamikuiten van een Italiaanse massasprinter, bijvoorbeeld. De wielerwereld houdt er sowieso een eigenzinnig vocabulaire op na, met woorden als wegkletsen, linkeballen en pap in de benen. Ik luister het gesprek van Zonneveld stiekempjes af, maar hoor helaas geen nieuwe gekke woorden.
Als ik door de krappe steeg wandel, voel ik me als Mozes die zojuist de zee heeft gespleten. Ik loop in een bankschroef, aan weerszijden ingeklemd door de kale muren van twee hoge grachtenpanden. Het licht is er schaars en veel nut lijkt het steegje niet te hebben. Er komt een handvol voordeuren op uit, maar dat is het wel zo’n beetje. Het lijkt vooral een historische stadsplanningsfout waarna er geen huis meer tussen kon worden gebouwd. Dan maar een steeg. Wellicht dat de briljante Israëlische filmmaker en schrijver Etgar Keret er nog een poging kan wagen*. De naam van de steeg past alvast prima in zijn oeuvre. Volgens een bewoner, die ik aanspreek als hij zijn voordeur verlaat om naar zijn werk te gaan, is het er altijd kil en donker ‘als achter de deur van een koelkast’. Hij zegt dat de smalle doorgang geregeld wordt gebruikt voor activiteiten die het daglicht niet kunnen verdragen. Zo heeft de steeg in ieder geval toch nog een functie, want ook onze bandieten hebben recht op een voor hun sfeervolle werkplek.
Aan de andere zijde stuit ik op de gevel van een sprookjesbosachtige knopenwinkel, die echter gewoon ‘De Knopenwinkel’ heet. Ik had gezien de locatie een meer excentrieke naam verwacht. Zelf schreef ik ooit een bedrijfsplan voor een winkel met de naam ‘In de Knoop’, waar klanten hun schoenveters of kerstboomverlichting door professionals uit de knoop konden laten halen. Maar de bank zag er geen heil in, dus de winkel heeft het daglicht nooit gezien. De Dubbeleworststeeg zou er een prima locatie voor zijn geweest.

#5 De chocoladeletter O
Ik ben in het zuiden van Nederland. Bij uitzondering daarom geen maandagochtendstraat in de hoofdstad, maar een verhaal uit een klein dorp. Een dorp waar maar niks wil gebeuren. Een maandagochtenddorp. Tot mijn twaalfde woonde ik daar en was het sprookje nog in evenwicht – daarna kwamen de draken (de jongens op de middelbare school) en de heksen (de meis… afijn). Nieuwsgierig naar wie er tegenwoordig met natte haartjes naar de zware balken aan het plafond van mijn voormalige slaapkamer staarde en zich zodanig in bed positioneerde dat een vallende balk hem of haar tijdens de slaap niet zou pletten, reisde ik naar de Oeffeltseweg in Haps. Ik besloot een verhaal te gaan halen in mijn geboortehuis.
Mijn bloed ging onmiddellijk warmer stromen toen ik zag dat de brievenbus aan de straat nog hetzelfde duvelsdoosje was als waarin ik me vroeger verstopte om de postbode te laten schrikken. Geregeld werd ik aan mijn nekvel bij de voordeur afgeleverd. Hoogzwanger van de nostalgie belde ik aan. Een goed uitziende huisvader deed open.
‘Ja?’
‘Dag meneer, mijn naam is Olivier Willemsen. Ik heb hier vroeger gewoond.’
‘Nou en?’
Als die ‘Nou en’ niet voor mij was bedoeld, dan was dit beslist de mooist denkbare ‘nou en’ in een conversatie. Ik keek hem wat beteuterd aan.
‘Haha, grapje hoor,’ doorbrak de man de beteutering. ‘Je wilt even kijken? Kom maar binnen.’
Ik stapte over de drempel. De jaren tachtig in. Ik dacht aan de lichtgevende deur waar de kinderen in de mini-playbackshow doorheen gingen om er aan de andere kant als Michael Jackson met een veel te grote microfoon in de handen weer uit te komen. Ik herkende alles nog; het aanrecht, de loopruimten, de ramen, kozijnen en deuren. De woonkamer en de keuken pasten als het glazen muiltje waar ik in die jaren over las. Zelfs de vloer riep een blijdschap in me op. Geluk hoeft geen gecompliceerde zaak te zijn. De man ging me voor op de trap richting mijn kinderkamer. Mijn hart klopte in mijn keel. Een intieme, onvertelde wereld wachtte achter die deur. De kamer leek gekrompen, maar ik was gegroeid. Tegen elkaar weg te strepen dus. Er sliep nu een baby en aan het roze te zien een meisje, hoewel ouders tegenwoordig steeds vaker experimenteren met kinderkleuren – maar misschien had die balorigheid de provincie nog niet bereikt. Ik zag mijzelf in ieder geval weer liggen. Onder mijn Ajax-dekbed, met de elftalfoto erop, ongerust loerend naar de zware bielzen boven mijn hoofd die de hele selectie inclusief Dennis Bergkamp hadden kunnen verpletteren.
‘En, herken je het?’ vroeg de huisvader.
Wat deed die vreemde man in mijn slaapkamer? Ik liep naar het raam en staarde uit over de maisvelden. Mijn groene zee van toehoeders, mijn joelende concertpubliek als het waaide, mijn Nuremberg als ik partijdagen hield. Ze waren er nog. Het uitzicht zou hier altijd hetzelfde blijven. Onveranderlijk als de hemel boven Haps. Ik voelde een drang om me weer in het venster te nestelen, om in stille nachten te piekeren over die oneindige ruimte, gapend naar de eenzame sterren die zich soms zo verdrietig en alleen voelden dat ze besloten te springen. Ik herinnerde me opeens dat ik op een decemberavond in dat kozijn heb gestaan, het raam wagenwijd open. Ik gilde de trap naar beneden dat ik ging springen. De reden: ik kon de gedachte niet verdragen dat de letter O in zijn eenvoud minder chocolade leek te hebben dan de ingenieuze voorletters van mijn broers, en dan met name dat mijn onrecht daarover door de hele familie rondom de pakjesstapel in de huiskamer met gemene plagerijen werd weggelachen.
Dat leek me een mooi verhaal om mee terug naar huis te nemen. Toen ik na de rondleiding richting mijn auto wandelde, riep ik naar de man : ‘haha, ik heb hier helemaal niet gewoond!’ Nu was hij het die beteuterd keek. Het voelde nog altijd als míjn huis, dus ik bepaalde hier wel even wie er de grappigste was. Met een joviale zwaai uit het raam reed ik in z’n achteruit terug de eenentwintigste eeuw in.

#4 Warm tussen de middag
De Korte Schimmelstraat is een klein overzichtelijk straatje in Oud-West, vernoemd naar schrijver Hendrik Jan Schimmel, ooit redacteur van De Gids en jarenlang in de leer bij Jacob van Lennep. De straat telt zeventien parkeerplaatsen en twee lantaarns. Negentien plekken dus. Ze zijn deze ochtend allemaal bezet; de fietsen hebben hun lasso’s om de palen uitgeworpen. In het knusse straatje hangt een indringende verflucht. De straat heeft één geur. Het doet me denken aan mijn geboortedorp, waar rond twaalven altijd de vertrouwde zweem van gebakken boter door de straten trok omdat daar ’s middags nog warm werd gegeten.
De zonzijde van de Korte Schimmelstraat wordt vandaag door vijf schilders onder handen genomen. Ze hebben zich over een steigerstellage verspreid. Zo nu en dan schreeuwen ze halve zinnen van een refrein op de radio mee. Voor een nieuw maandagochtendstratenverhaal houd ik me een poos bij de steigers op en stel wat alledaagse vragen.
‘Dit houtwerk bedoel je? Eens in de tien jaar,’ antwoordt de schilder die beneden werkt.
Zijn witte verfkwast gaat beheerst over het kozijn, kalm voortglijdend als een bruidssleep over een kerkvloer. De man is een professional, ondanks zijn ondergekliederde overall. ‘De Eiffeltoren doen ze om de zeven!’ roept zijn collega van boven. Ik vermaak me. Mannen kijken nu eenmaal graag naar andere mannen die in de buitenlucht aan het werk zijn. Wordt er ergens een put gegraven, een gat gedicht of een kermis opgebouwd dan staat daar altijd een groepje nieuwsgierige mannen omheen. Vandaag ben ik zo’n toekijker en aanschouw ik hoe de schilder geknield de onderste kozijnen voor zijn rekening neemt. Steeds wanneer zijn kwast de hoeken nadert perst het puntje van zijn tong zich tussen zijn lippen door naar buiten.
‘Mag ik nog wat vragen?’
‘Doe je al,’ mompelt hij zonder naar me op te kijken. Een grap die al jaren op zijn repertoire lijkt te staan.
‘Eten jullie straks warm of koud tijdens de middagpauze?’ De man onderbreekt abrupt zijn secure strijk over het houtwerk en draait zijn hoofd.
‘Gewoon boterhammen, hoezo?’ Hij kijk me achterdochtig aan alsof ik zijn lunchtrommeltje zojuist ergens heb verstopt.
Vanuit de steigers klinkt een nieuw refrein. De man beneden zingt niet mee. Hij is de oudste en de baas van het grut daarboven. De schildersbranche kent een omgekeerde pikorde: waar zakenlieden juist opklimmen om uiteindelijk in de wolken kantoor te mogen houden, bereiken de meest ervaren schilders na jaren gedane arbeid het laagste treetje van de ladder. Ik staar omhoog naar het pijpen- en buizenwerk en kan een francofiele dagdroom over de Eiffeltoren niet onderdrukken. Dat bouwwerk te mogen onderhouden moet het summum zijn, de septenale hoogmis van het buitenschilderwerk. En eveneens een goudmijn voor de bloemrijke maandagochtendstraten-chroniqueur. Want daar geen druipende pot Histor buitenbeits op een oude krant, maar een kleurenpalet rondom de duim, een fijn penseeltje tussen de vingers.
Tijdens de middagpauze leunend tegen het staal een baguette met Brie de Meaux, rode wijn uit Picardieglaasjes en zonder een woord mee te zingen luisteren naar fluwelen chansons zo zacht dat ze de schilders opvangen mochten ze uit de toren zwijmelen. In de Korte Schimmelstraat is de lunchtijd inmiddels ook aangebroken en loopt het vijftal gezamenlijk in hun verfoutfit naar een supermarkt een paar straten verderop. De radio blijft aan. Ik maak snel wat aantekeningen bij de verlaten stellage, zing zelf stiekem een refreintje mee en ga daarna op zoek naar een plek om dit verhaal te schrijven. Onderweg kom ik de schilders tegen. Ze dragen ham-kaascroissants en pakjes Vifit bosvruchtensmaak. Het laatste beeld voordat ik een brasserie in de buurt binnenstap, mijn notitieblok op tafel leg en een warme lunch bestel.

#3 Ochtendwallen
Toen ik in de zomer van 1998 in Amsterdam kwam wonen, had ik veel moeite met de straatnamen. Ik was de Dorpsstraat gewend, en de Grotestraat. De Enerzijds Achterburgwal en de Anderzijds Voorburgwal leverden meteen problemen op. Het bleek een kunst om die wederzijdse wallen uit elkaar houden, en ik fietste geregeld verkeerd. Ook op de grachten ging het bij gebrek aan Google Maps voortdurend mis. Moest ik naar de Prinsen dan fietste ik naar de Heren, wilde ik naar de Keizers bleek ik op het Singel te zijn. Tot op een dag een wijs man over een ezelsbrug begon. Ik dacht nog, moet ik die zeker óók weer gaan zoeken en ik zag mezelf al wanhopig op de Magere staan, maar hij doelde op een taalhandigheidje: Piet Koopt Hoge Schoenen. Tot op de dag van vandaag helpt zijn riedeltje me als ik een afspraak heb op een van de centrumgrachten. Sommigen zweren bij ‘Patricia Kaas Heeft Schimmel’ of ‘Patrick Kluivert Haalt Softijs’ maar ik blijf Piet trouw.
Een kalme maandagochtendstraat vinden in het amusementscentrum van Amsterdam is niet eenvoudig. Daarom ben ik deze ochtend ruim voor de toeristenwekkers de stad ingetrokken en uiteindelijk in de Korte Korsjespoortsteeg beland, een smal prostitutiestraatje dat in het ochtendlicht en zonder de grillen van de verwenindustrie fraai voor de dag komt. De straat is vernoemd naar houtkoper Corsgen Jacobz, die in de vijftiende eeuw een boomgaard ten westen van de aangrenzende Korsjesbrug over het Singel bezat. Ik probeer me dat voor te stellen. De vroege ochtenden in Amsterdam, als de stad nog zonder toerisme is en overwegend uit water en steen bestaat, voeren me wel vaker mee naar verhalen uit andere tijden.
Het is 30 november 1772, half drie in de namiddag, als Arnoldus de Sier, negentien jaar en zoon van een kistenmaker, op een schuit in het Singel door het uitschieten van een haak te water raakt en naar de grond zinkt. Omstanders stellen alles in het werk om Arnoldus te vinden, hetgeen na een kwartier lukt, doch blijft de drenkeling zonder enig teken van leven. Men brengt hem naar de chirurgijnswinkel op de hoek van de Korsjessteeg. Omdat daar geen ‘genoegzame gelegenheid is om het vereiste aan het lichaam in het werk te stellen’, wordt hij vervoerd naar een distillateurswinkel in de steeg. Men tilt hem aan zijn dijen en bovenarmen op tot hij schuin hangt, waarna winkelier Gerrit van Nunspeet hem volgens de overlevering met een lange tabakspijp ‘in het fondament blaast’. Na vijf minuten ontdekt men beweging in het lichaam. Arnoldus wordt op een stoel voor een haardvuur gezet en van zijn natte kleren ontdaan. Daarna giet Van Nunspeet de kistenmakerszoon een kopje brandewijn in de keel, waarna hij hem op de rechterarm een ‘aderlating van omtrent tien oncen bloed’ toedient. Arnoldus heeft de drank nog nauwelijks in zijn lijf als hij een stamelend geluid uitslaat en met verbaasdheid rondom begint te zien. Hij zweet die nacht sterk en is de volgende dag geheel hersteld. Gerrit van Nunspeet ontvangt een Amsterdamse gouden medaille.
Terug naar de onze. Aan de Korte Korsjespoortsteeg grenzen de Teerketelsteeg en de Oude Nieuwstraat. Het twintigtal peeskamertjes in die laatste blijkt op dit uur gesloten. De steeg is ’s nachts volop in beweging maar ligt er nu verlaten bij als een perron waarvan de trein net is vertrokken. Ik wandel erdoor en voel me een beginnend hoerenloper, alsof ik dit tijdstip heb uitgekozen om droog te oefenen, hij die het ‘lopen’ nog moet leren. Plots wandelt een conducteur me tegemoet. Volledig in uniform. Het centraal is dichtbij maar het verbaast me dat ik op deze plek dat uniform tegenkom, zoals ik het ook altijd apart vind wanneer ik een militair met zijn plunje door een station zie gaan op zoek naar een oorlog, of naar hoe daar weer vanaf te geraken. Waarschijnlijk is de conducteur op weg naar de eerste trein. We passeren elkaar en hij knikt ingetogen. De hiërarchie tussen ons is verdwenen. Hier vraagt-ie niet naar mijn vervoersbewijs, hier zijn we gelijk.
Als ik hem voor de tweede en derde keer in de steeg tegenkom besef ik dat de eerste trein nog niet vertrekt, en hij in mij een collega-hoerenloper ziet. In het straatje blijkt één raamgordijn geopend. Ik ben het al meermalen gepasseerd en bespied telkens vanuit mijn bleue ooghoek een vrouw in lingerie op een stoel. Ze is voortdurend bezig op haar telefoon. Ik vraag me af met wie ze op dit tijdstip appt. Haar moeder, ergens in het oosten? Misschien speelt ze een spelletje, wacht ze tot er een Pokémon aan de andere kant van het raam opduikt. Ik volg de conducteur op afstand. Hij kuiert een rondje om de Dominicuskerk om daarna opnieuw bij de vertiervensters terug te keren. Hij is eerder de hoek om dan ik. Als ik de steeg inwandel blijkt hij in rook te zijn opgegaan. Het gordijn van het peeskamertje is gesloten.

#2 Jan de Hondenman
>Hebben de straten in parken namen? Met die vraag in mijn aantekeningenboekje ga ik op zoek naar een verhaal in de maandagochtendstraten van het Rembrandtpark. Veel Amsterdamse stadsparken zijn vernoemd naar beroemdheden; naar Van den Vondel bijvoorbeeld, of naar Sarphati, Martin Luther King, Frits Wester en dus ook naar Rembrandt van Rijn. Wie in zo’n park afspreekt voor een verjaardagspicknick, een liefdesontmoeting of de politie alarmeert na een beroving gebruikt meestal plaatsbepalingen als ‘bij de oude esdoorn naast de reigervijver, tegenover de speeltuin, of we zitten ter hoogte van een in brons gegoten historische figuur van wie we nog nooit hebben gehoord.’
Het Rembrandtpark dateert uit 1958. Het is onlangs gerenoveerd lees ik op mijn telefoon als ik het park inwandel. Ik loop onder een viaduct (die hebben altijd onbekende namen; wellicht dat ik ook ooit als viaduct eindig) met daarbovenop een niet te missen kunstwerk: twee metershoge honden die op knikkende hoedenplankhondjes lijken. Ze zitten braaf op straat met hun kop naar het park en roepen het verlangen op om in de natuur uitgelaten te worden. Ik wandel op een bruggetje af. Dit park zou prima voor een bos door kunnen gaan; het is rustig, er huppen konijnen en het ruikt er naar schors, blad en grond.
Op het bruggetje staat een vrouw. Ze verscheurt sneden brood en werpt de stukjes naar de meerkoeten en eenden in het water eronder. De diertjes dringen zich rondom elk hapje op als microfoons onder de neus van een zojuist ontslagen voetbaltrainer. Ik vraag de vrouw of ze hier, in dit kalme smalle parkstraatje, ooit iets opmerkelijks heeft meegemaakt. Ze schudt van nee terwijl ze de waterdieren stug door blijft voeren alsof het hartje winter is. Had ze een trechter, dan was er binnenkort foie gras in het park te verkrijgen. Misschien moet ik haar vertellen dat het niet verstandig is om de waterdieren vet te mesten: die gaan zich vervelen en daar komen verkrachtingen van. Het park kent enkele hoofdwegen en vele stegen.
Ik sla een zijweggetje in en denk erover hoe ik dit straatje kan noemen. Wellicht zou elke weg in het Rembrandtpark vernoemd moeten worden naar een van ‘s Meesters schilderijen. De Nachtwachtlaan, bijvoorbeeld, al klinkt dat erg Bloemendaal. Ik stap in het gras om twee jongens op een scooter te laten passeren. Later vertelt een man me dat het park geregeld als vluchtroute na een overval wordt gebruikt. Natuurlijk, denk ik, je kan hier in de vele onbekende straten opgaan als James Bond in de mensenmassa van Mumbai.
‘Maar na de herinrichting enkele jaren geleden,’ verklaart dezelfde man, ‘is het park een stuk transparanter geworden.’
Ik spreek twee vrouwen aan. Ze laten zichzelf en een Golden Retriever uit. De hond heet Floor. Ik vind dat een belachelijke naam voor een hond, maar ik ben deze ochtend zo obsessief met naamgeving bezig dat het me beter lijkt om daarover te zwijgen. “Oh vind jij dat, nou wij vinden Olivier een naam voor een viaduct,” zou ik teruggekaatst krijgen.
‘Er is daarzo gevochten en flink ook,’ zegt een van de vrouwen.
Ze wijst naar de plek alsof het een akker nabij de Somme is.
‘Ze vlogen mekaar aan, eerst de baasjes, toen de honden. Of nee, eerst de honden, toen de baasjes, nee wacht eerst de baasjes, de honden, toen de baasjes en de honden tegelijk. En toen kwam de hondenman die…’
‘De hondenman?’ onderbrak ik haar liveverslag.
‘Ja, Jan, die dook er met gevaar voor eigen leven tussen.
‘Jan?’
‘Jan de Hondenman.’
Jan de Hondenman blijkt een graag geziene gast in het park. Hij en zijn roedel reuen en teven trekken hier dagelijks door de naamloze straten. Volgens de vrouwen ruimt hij het zwerfafval op en werpt hij zich zonder angst tussen doorgefokte pitbulls die zich als hanen in de ring van een Mexicaans vechtschuurtje gedragen. Ik vraag de vrouwen of Jan de Hondenman vandaag aanwezig is.
‘Geen idee, maar grote kans dat je hem ziet als je ergens op een bankje wacht.’
‘Waar precies?’ vraag ik.
‘In het laantje bij de oude esdoorn naast de reigervijver,’ zegt een van de vrouwen alsof ze haar woonadres opgeeft.
Ik bedank de twee en schrijf in mijn aantekeningenboekje dat we ons moeten verzetten tegen elk comité dat in de toekomst de straten in stadsparken namen wil geven. Er is niets mooier dan een straat of plek omschrijven, noteer ik. Ik wandel naar het bankje en wacht op Jan de Hondenman. Op het bruggetje wappert de vrouw de laatste kruimeltjes brood boven het water uit.

#1 Trekhaakdoppen
De Joos de Moorstraat in Amsterdam-West is een verbindingsweg. Een straat om snel doorheen te fietsen. De meeste maandagochtendstraten hebben zo’n functie; als er water onder had gelegen, was de straat een brug. De Joos de Moorstraat verbindt de roetige Jan van Galenstraat, waar het vrachtverkeer de stad vanaf de ring bevoorraadt, met de bruisende Jan Evertsenstraat. Ik ging er op zoek naar een verhaal. Joos de Moor, ook wel Joos de Momper geheten, was een Zeeuwse viceadmiraal. Op 26 mei 1603 stond hij in de Slag bij Sluis aan het roer tijdens een gewapend treffen met de Spaanse vloot. Dankzij heldhaftig optreden van De Moor werd een invasie in Zeeland afgewend. Het Zeeuwse marinebestuur was de beste man zo dankbaar dat besloten werd om hem en zijn scheepsbemanning te trakteren op een zwaar drinkgelag. Elf tonnen bier werden volgens de overlevering uitgeschonken aan de matrozen van De Moor ‘om hun daermede vrolick te maken’. Het bleef nog lang onrustig in de haven van Vlissingen.
In de Joos de Moorstraat is het verre van onrustig. Hier geen zuipende matrozen of krijgszuchtige galjoenen. Er is niet eens een hoekcafé, waar een verhaal halen zo eenvoudig had kunnen zijn. Op de hoek zie ik alleen een etalageraam van een praktijk voor kunstgebitten. Verder kent de straat geen winkels. De kunstgebittenwinkel is deze ochtend stijf gesloten – en als ik het adres googel blijkt de zaak zelfs officieel in de aangrenzende Pieter van der Doesstraat gehuisvest. De meeste parkeerplaatsen zijn deze ochtend verlaten. Toen ik de straat inreed zag ik nog net hoe een lesauto enkele bijzondere verrichtingen oefende en weer wegreed – als er lesauto’s door een straat rijden, kun je ervan uitgaan dat je met een maandagochtendstraat van doen hebt. Ter hoogte van de enige verkeersdrempel, die met zijn witte top eenzaam als de Kilimanjaro uit de stenen vlakte steekt, spreek ik een man met een hondje aan.
‘Wáárvoor zeg je? ‘SLAA. Een literair platform.’
Zijn hondje snuffelt kort aan mijn broekspijp. Het dier lijkt net zo ongeïnteresseerd in me als zijn baasje.
‘Er was laatst brand. Bedoel je zoiets?’
Bingo. Als er iets is dat verhalen in de mens losmaakt, is het wel een brand of een kampvuur. Watertandend vraag ik de man naar de uitslaande vlammen, gillende meiden op het balkon, maar hij zwakt zijn verhaal meteen af.
‘Nee, rook,’ zegt hij, ‘vooral heel veel rook.’
Zelfs de branden in de Joos de Moorstraat blijken saai. Maar waar rook is…. Ik bedank de man en ga hoopvol op zoek naar een vuriger verhaal. Ik houd me een poos bij de drempel op en zie tientallen fietsers onverschillig door de straat racen. Ze kijken strak vooruit. Iedereen is overal op weg naartoe behalve naar de Joos de Moorstraat. De eentonige jarendertigwoningen aan weerszijden zijn het aangluren ook niet echt waard. Het lachertje op het kantoor van UNESCO. Een man en een vrouw op leeftijd lopen me tegemoet. Ze hebben boodschappen gedaan in een van de straten verderop. Uit een van hun twee tassen steekt een preistengel. Ze schrikken als ik ze aanspreek, denken dat ik iets van ze moet. En dat is ook zo.
‘Jee, een verhaal over de Joos de Moorstraat,’ herhaalt de man mijn vraag terwijl hij naar een antwoord zoekt in de oersaaie, grijze wolkenlucht boven de straat, ‘daar vraagt u me wat.’
Hij moet diep graven, alsof ik hem naar de naam van zijn eerste gymleraar heb gevraagd. De vrouw houdt zijn arm vast, hij voert het woord.
‘Ze hebben de trekhaakdoppen gejat. Van alle auto’s.’
‘Ze hebben wat?’ ‘Trekhaakdoppen. U weet wel, voor de caravans, aanhangwagens.’
De man zet zijn boodschappentas neer. Hij maakt zich los van zijn vrouw, steekt de straat over en wijst naar een trekhaak met zo’n bolletje softijs erop. Daarna haakt hij probleemloos weer in bij zijn vrouw.
‘Het is al een tijdje geleden hoor. Maar je vraagt je toch af wat ze met die plastic rommel moeten.’
‘Ja, wat moet je ermee,’ vult de vrouw hem mompelend aan.
‘Dus ik de politie bellen,’ vervolgt hij, ‘maar wat denkt u, daar komen ze mooi niet voor. Die komen tegenwoordig alleen voor die Roemenen met hun koper, of voor een overval in de Jan Eef hier verderop.’
>Dat in deze straat trekhaakdoppen zijn ontvreemd maakt me zo gelukkig dat ik de man en de vrouw op elf tonnen bier had willen trakteren. Dit is het verhaal waarnaar ik zocht. Ik bedank ze, steek de drempel over en hurk bij de auto met de witte dop. BRINK, staat er in blauwe letters op. Ik lift hem even van de haak om het geluid te horen. Een ontkurking, nee een sabrage! De eerste maandagochtendstraat van Amsterdam is gedoopt.